Let op, smalle dijkweggetjes, maar erg mooi!
Al in de middeleeuwen werd in het Hollands-Utrechtse veengebied turf gewonnen om te dienen als brandstof. Vanaf de 16de eeuw was turf naast hout de belangrijkste brandstof. Vooral de steden die voor hun groeiende nijverheid energie nodig hadden, waren grote afnemers.
In eerste instantie werd turf gestoken van de hoger gelegen veenkussens. Rond 1530 was het delven van turf zover gevorderd dat op veel plaatsen het grondwaterniveau werd bereikt. Vanaf dat moment werd er steeds vaker turf gebaggerd: het slagturven. Met baggerbeugels, een soort schepnet met lange stok, werd het natte veen van onder het wateroppervlak weggehaald.
Het weggebaggerde veen werd op uitgespaarde stroken land (legakkers) te drogen gelegd en tot turven versneden. Nadat de hele veenlaag was weggebaggerd, bleven er langgerekte plassen (petgaten) achter, die verder waardeloos waren.
Om aan de groeiende brandstofbehoefte te voldoen, moest men steeds grotere stukken grond afgraven. De legakkers werden steeds smaller, de petgaten steeds breder en dieper. Daardoor kon het gebeuren dat bij storm de legakkers door het water werden weggeslagen zodat er meren ontstonden. Op die manier zijn onder meer de Loosdrechtse- en Vinkeveense Plassen ontstaan.